De kerk uit 1949-1951 werd in 1981 gesloopt ten behoeve van een studentenhuisvesting. Ook de westelijke vleugel van het klooster werd gesloopt zodat van de carré-vorm met binnentuin een U-vorm overbleef. Het voormalige kloostergebouw werd van binnen aangepast. De kerktoren en bijruimten van de sacristie bleven gespaard. Tevens een paar bewaarde kerkrudimenten aan de noordzijde. Het nieuwe appartementencomplex werd tegen het einde van de noordvleugel gebouwd en daarmee verbonden. De drie resterende vleugels van het voormalige klooster zijn tweebeukig: de westelijke gesloopte vleugel was eenbeukig. Daarvan vormden de binnenste beuken de kloosteromgang. De binnenbeuken van de oost- en westzijde zijn eenlaags, de overige bouwdelen tweelaags. Het complex is deels onderkelderd: onder de noordelijke vleugel en onder het noordelijke deel van de oostvleugel. Het is afgedekt met licht overkragende, schild- en zadeldaken met grijze dakpannen. De bouwstijl heeft Romaans aandoende kenmerken door het gesloten karakter van de met bruine bakstenen en platvolle voegen uitgevoerde, zware gevels, door de kleine en getoogde vensteropeningen met stalen ramen met roedenverdeling en met wit geverfde beton en natuursteen accenten en door de flauwe hellingshoeken van de daken. De buitengevelindelingen tonen een gelijk stramien. De keldervensters zijn klein, vierkantig met een robuuste en witgeschilderde latei, middenstijl en onderdorpel. In de eerste bouwlaag zitten rondom deels enkele en deels gekoppelde, getoogde vensters met strekken waaronder een zware, wit geschilderde dorpel. De tweede bouwlaag kent rechthoekige vensters, meest gekoppelde, met een opvallende wit geschilderde zuil en kanteel tussen de twee ramen. Aan de onder- en aan de bovenkant grenzen de vensters aan doorlopende witgeschilderde gevelbanden. De hiervan afwijkende vensters in de tweede bouwlaag van de noordvleugel zijn kleine gangvensters. Aan de representatieve zuidvleugel met de entree zijn de volgende aanbouwen: tegen de toren, uit de rooilijn stekend, de bijruimten van de sacristie onder schuin pannendak, met twee getoogde ramen en kleine toiletramen en aan de zijkant een dichtgemetselde entree. Aan de oostzijde een als erker uitgebouwde zaal, uitgevoerd in wit geschilderde betonnen stijlen en balken, waartussen rechthoekige houten ramen met roedeverdeling en afgedekt met een schuin pannendak. Tussen toren en erker is de kloosterentree: een hoge, getoogde opening met een strek waaronder traptreden met smeedijzeren gebogen relingen, met verdiept gelegen houten paneeldeuren, waarboven het reliëf ‘Tronende Maria’ van J.H. Goldenbeld uit 1950-1951. Voorts in de noordoosthoek van de noordgevel een afwijkende gevelindeling namelijk een getoogde opening met een diep gelegen houten deur en schuin daarboven een luik met hijsbalk. De achtergevels grenzend aan de binnentuin hebben hetzelfde stramien als de voorgevels met het verschil dat de getoogde openingen in de eerste bouwlaag aan de achterzijde grote deur/vensteropeningen zijn. Deze zijn gekoppeld en liggen in verdiepte gevelvelden. Aan de oostzijde zijn ze toegepast met boogstrekken en penanten die door siermetselwerk lijken op pilasters met kapitelen. Een stoep van betonnen treden ligt langs de achtergevels en het maaiveld van de binnentuin. Aan de oostzijde grenst een rijwieltrap naar de kelder aan de gevel. De toren, op een plattegrond van een ongelijkzijdige rechthoek opgetrokken in een handvormsteen, onderkelderd, vormt een eenheid in stijl met het voormalige klooster door gelijksoortige getoogde vensteropeningen en vensteraccenten en gelijk flauw hellend schilddak met een kruis op de nok. Grote getoogde openingen (galmgaten) in de top: gekoppelde waartussen een zware zuil aan de brede zijden, enkele aan de smallere zuid- en noordzijde, daarboven kleine ronde, witte openingen. Kleine rechte vensters met witte latei en dorpel halverwege aan de west- en oostzijde en aan de noordzijde op lagere hoogte een dubbele getoogde opening met witte middenstijl, kapiteel en dorpel. De torenentree aan de westzijde ligt verhoogd aan een gemetselde trap langs de gevel, met een bordes met een sierlijk gesmeed hek, verdiept in een getoogde doorgang waarin een houten deur waarboven een witte latei. Links van de trap een kelderraam met witte latei en dorpel . Veranderingen aan het exterieur: Hermetselen muur sacristie, aan de westzijde van de noordgevel zijn een nieuwe keldertrap en kelderkozijnen gebouwd. Interieurbezoek heeft niet kunnen plaatsvinden. De onderstaande beschrijving geeft derhalve de oorspronkelijke interne situatie weer gebaseerd op archiefstukken. Op de begane grond lagen de gemeenschappelijke vertrekken in de buitenste beuken, deels aan een tussengang: in de zuidvleugel aan Doddendaal de pastoorskamer, de kloosterentree, gastkamers en een zaal, in de noordvleugel de eetzaal, keuken en bijkeuken, in de oostvleugel recreatiezalen van de broeders en de paters, een kamer voor de pater provinciaal en een secretariaat. Lei vloeren. Op de verdieping lagen de broeder ‘cellen’ aan een gang: in de oostvleugel cellen aan beide zijden van de gang, de gesloopte westvleugel was een bibliotheek, in de hoeken aan de westzijde grotere vertrekken van de voormalige kleermakerij en ziekenkamer. De trappenhuizen bevinden zich in de noordoost- en in de zuidwesthoek: aan de oostzijde in de hoeken badkamer en toiletten. Uit de stukken kan in ieder geval opgemaakt worden dat in 1981 de volgende wijzigingen plaatsvonden. In de kelderruimte zijn bergingen gebouwd. Op kelderniveau zijn verschillende ventilatieroosters aangebracht. In het algemeen zijn de openingen in het schoon metselwerk vol gemetseld en aan de schone zijde terug liggend gestuct. Boven de ramen van de ‘cellen’ zijn ventilatieroosters aangebracht. Zolderplafondisolatie en verlaagde plafonds zijn aangebracht, houten vloeren zijn vervangen door cementvloeren, enkele stalen ramen zijn door nieuwe stalen exemplaren vervangen.